7

WULFFERS-Man.jpg

Advocate Cato Bierens arriveerde binnen een kwartier nadat Anuar zijn bekentenis had afgelegd. Het bezoek van de imam had in ieder geval voor een doorbraak gezorgd. De jongen was uit zijn lethargie gehaald en leek nu dodelijk vermoeid te zijn van zijn huilbui. Hij beantwoordde geen enkele vraag, niet van Cas, niet van Peter of Masja en zelfs niet van de imam. Hij bleef alleen maar herhalen dat hij Cornelis de Goede had vermoord. Hij vertelde verder geen enkel detail. Niet hoe hij het gedaan had of wat de reden was. Als iemand hem iets vroeg, schudde hij zijn hoofd.

Cato Bierens kwam binnen en stelde zich voor aan iedereen die ze nog niet kende. Cas, Peter en de imam gingen wat achteraf staan en lieten Cato tegenover Anuar zitten.

‘Ik ben je advocaat,’ zei ze. ‘En het is voor de rechtszaak van belang dat ik precies weet wat er is gebeurd.’

De jongen knikte.

‘Ik ben zijn huis ingegaan. Ik heb de schemerlamp gepakt. En ik heb hem zijn hersens ingeslagen.’

‘Heeft hij je binnengelaten?’

‘Wat?’

‘Heeft hij de deur voor je opengedaan?’

Anuar keek de kamer rond naar de andere aanwezigen. Hij leek plotseling achterdochtig geworden. Een roofdier, op z’n hoede voor de andere roofdieren die hem vijandig gezind waren. Hij keek naar de imam voor steun, maar die zweeg.

‘Waarom vraag je dat?’

‘Er zijn geen sporen van braak gevonden. Dus moet hij je wel hebben binnengelaten. Of heb je een sleutel?’

‘Nee, hij liet me binnen.’

‘En toen?’

‘Toen sloeg ik hem zijn hersens in.’

Cato keek naar Cas Wulffers. De politiepastor kon het niet laten zich met het gesprek te bemoeien.

‘Weet je nog wie ik ben?’ Anuar schudde zijn hoofd. ‘De naam is Wulffers. Ik werk als hulpverlener bij de politie. Ik... Weet je, de moord is gepleegd in zijn werkkamer. Dus jullie moeten eerst naar de werkkamer zijn gegaan.’

‘Ja, daar heb ik hem de hersens ingeslagen.’

‘Even terug in de tijd. Vanaf het begin. Je belt aan. Was hij verrast om je te zien?’

‘Ja, hij zei: “Hé Anuar!” En toen vroeg hij of ik iets wilde drinken.’

‘Wilde je dat?’

‘Nee, ik wilde... Ik wilde gewoon zijn hersens inslaan.’

‘Dus zei je: “Ga mee naar de kamer en dan sla ik je daar de hersens in?” Zo is het niet gegaan, toch?’

Alle aanwezigen merkten dat er wat haken en ogen zaten aan de bekentenis van Anuar. En de jongen zelf voelde ook on-raad.

‘Ik zei: “Ik wil wat praten.” En we gingen naar de kamer. En daar draaide hij zich om. En toen sloeg ik...’

‘Hij vroeg of je wat wilde drinken.’

‘Nee, dat vroeg hij niet.’

‘Maar net zei je...’

‘Dat was een andere keer.’

‘Anuar, waarom lieg je?’ vroeg de imam.

‘Ik spreek de waarheid.’

‘Nee, dat doe je niet.’

‘’t Is de waarheid. Hersens ingeslagen, klaar.’

‘Waarom?’

‘Omdat hij wil dat mijn zusje trouwt met een jongen.’

Peter Hermans mocht dan weinig van grote elektronische rekenwonders weten, één en één optellen, dat lukte hem nog wel.

‘Fizz?’

‘Fizz, ja. Kan niet gebeuren.’

‘Wat, Anuar, wat?’ vroeg de imam bijna radeloos.

‘Hij is geen moslim. Dat is het. Ik wil het niet hebben.’ Meteen begon de jongen weer te janken als een kat, een gewond dier. En weer liepen de tranen hem over de wangen. Hij sloeg met zijn vuisten op de tafel en wat iedereen ook probeerde, hij was niet meer stil te krijgen. ‘Ik heb het bekend. Ik heb het gedaan. Wat willen jullie nou nog meer van mij? Ik zeg toch: ik heb het gedaan! Ik wil gewoon naar de gevangenis. Laat mij toch!’

Masja overlegde snel met de advocate. ‘Ik wil hem iets kalmerends geven.’ Cato Bierens knikte dat het goed was. Masja maakte een injectie klaar en terwijl de bewakers hem vasthielden, diende ze hem die toe. Vrijwel onmiddellijk verslapte de jongen. Hij legde zijn armen voor zich op de tafel en zijn hoofd daarbovenop. Hij leek in slaap.

‘Ik denk dat we dit gesprek op een ander moment moeten voortzetten,’ zei ze.

Dat leek iedereen het beste. Masja belde dat het bezoek zou vertrekken en er kwam een aantal gevangenismedewerkers die hen zouden begeleiden tot aan de uitgang.

‘Kan ik u nog spreken, straks?’ vroeg Cas tussen neus en lippen door aan Masja. Ze knikte en pakte een kaartje uit haar zak.

‘Bel me op mijn mobiel.’

Meer dan verslagen stapte de imam in de auto van Peter Hermans. Hij had het hoofd gebogen, bijna als dat van een slachtoffer, maar in ieder geval van iemand die gekweld werd door een enorm besef of een onmetelijke verwarring. Cas liet hem maar even en wilde zelfs de stilte in de wagen niet verbreken, op weg naar de moskee. Pas toen de auto het industrieterrein opreed verbrak Ghulam Ahmad de stilte.

‘Meneer Wulffers?’ Cas draaide zich om in de wagen. ‘Anuar Machaoui spreekt de waarheid niet. In ieder geval geloof ik zijn motief niet. In mijn vredesprediking is geen plaats voor zoiets als “eerwraak”. Ik denk dat moslims en christenen het moeilijk krijgen als ze met elkaar een relatie aangaan; ik vrees dat de tijd er nog niet rijp voor is, maar verbieden zal ik het niet. Als een gelovige in het reine kan komen met Allah dan geeft het geen pas dat de mens zich met zoiets bemoeit.’

‘Wij moeten met Fizz en met het meisje Obud praten. Tot die tijd...’

‘Hij beschermt iemand.’

‘Hij heeft zojuist een bekentenis afgelegd,’ zei Hermans met spijt in zijn stem. ‘Een bekentenis in bijzijn van getuigen. Ik denk dat ik niet anders kan dan daarvan rapport uit te brengen aan de Officier van Justitie.’

‘Dat begrijp ik,’ zei de imam. ‘Ik kan alleen niet toestaan dat een onschuldige opdraait voor een misdaad die hij niet heeft gepleegd.’

‘Er is iets te veel bewijs tegen hem. Een bekentenis, aangetroffen op het plaats delict en vingerafdrukken op het moordwapen. Wat zouden we in het andere schaaltje van Vrouwe Justitia moeten leggen?’

‘Meneer Wulffers?’ zei de imam uiteindelijk wanhopig.

‘Ik doe mijn best,’ antwoordde Cas.

De bekentenis van Anuar haalde vrij snel de nieuwsdiensten. Om de gemoederen in en rond de Balistraat nu eindelijk onder controle te krijgen, besloot Stephan Berkovic om de Marokkaanse jongeren terug te dringen in De Onderkant en controle uit te voeren op alle andere aanwezigen in de brandhaard van Amsterdam. Iedereen die zich niet kon of wilde legitimeren, werd ingerekend en kreeg een boete. Alle anderen werd gesommeerd terug te gaan naar de buurt waar ze woonden, op straffe van aanhouding als daar geen gehoor aan werd gegeven. Het splijten van de vechtersbazen werkte wonderwel.

De Marokkaanse jongeren kregen vervolgens in het buurthuis een film te zien over twee van hun soortgenoten die na een straatoverval in de jeugdgevangenis terechtkwamen en van daaruit besloten om hun leven een positieve wending te geven. Ze waren er zowaar stil van geworden, merkte Stephan die in de pauze zelf achter de balie klom om ze blikjes cola te geven. Hij vond het een ietwat weekhartige oplossing van het probleem, liever had hij alle oproerkraaiers opgesloten in een werkkamp, maar van bovenaf was hem deze aanpak verordonneerd en daarom deed hij maar wat zijn bazen hem opdroegen.

Toen de avond viel werd het eindelijk rustig in de stad.

‘Wat doe je?’ vroeg Hermans aan de politiepastor die een vliegtuigje vouwde van papier dat hij uit de printer had gehaald.

‘Wat kan ik doen?’ vroeg Wulffers.

‘Je bedoelt: de zaak is rond.’

‘Zonder dat hij rond is,’ knarsetandde de hulpverlener nu er nauwelijks meer hulp te verlenen was. ‘Heb jij dit ooit meegemaakt, Peter, dat je in feite een dossier moet sluiten en dat alles in je zich daartegen verzet?’

‘Ja,’ zei de rechercheur. ‘Zo vaak. Maar meestal omdat een zaak volledig onoplosbaar lijkt. Dan is het economisch niet verantwoord om er nog meer manuren aan te besteden. Dan stop je het in de ijskast en je probeert er zo weinig mogelijk meer aan te denken.’

‘Anuar wordt veroordeeld en het lijkt alsof hij er niet mee zit.’

Hermans schudde zijn hoofd. Hij kon het niet begrijpen.

‘Weet je wat het is, Cas? Het zal politiek wel volkomen incorrect zijn, maar ik begrijp ze niet. Ik kan het niet hardop zeggen, want dan word ik voor racist of xenofoob uitgemaakt, maar dat bedoel ik niet. Ik kan er met mijn hersens niet bij.’

‘Bij wat?’

‘Stel dat Anuar een moord bekent die hij niet gepleegd heeft, dan is dat een vorm van martelaarschap. Waarom? Mohammed B. die die filmer vermoordde, wilde eigenlijk sterven door politiekogels. Waarom? Hoe zit dat in die geesten?’

‘Ik zou het niet weten. Ik kan je niet helpen.’

Hermans knikte.

‘’t Is rustig geworden in de Balistraat. Ik wil daar even een kijkje gaan nemen. Ik had die meiden van De Onderkant beloofd dat ik nog met ze ging praten en dat ik jou dan mee zou nemen.’

Cas glimlachte. ‘Dus ik moet me aan jouw belofte houden?’ Hij pakte zijn jas.

Morgen zouden de resten van het oproer worden geruimd. Nu lagen ze er nog als de stille getuigen van de spanningen die de afgelopen vierentwintig uur het straatbeeld hadden beheerst. Jongens en meiden, van welk volk dan ook, waren op straat te vinden, maar ze leken niet meer uit op narigheid. Ze spraken met elkaar terwijl ze op hun scootertjes hingen. De Onderkant was verlicht met provisorische bouwlampen die de me er had aangebracht om de zaak onder controle te kunnen houden. Toen Cas en Peter arriveerden keek de straatjeugd wel even op, maar niemand was van plan om de gemoederen opnieuw te verhitten. De bekentenis van Anuar was een behoorlijke slag in het gezicht geweest, niet alleen van het tuig maar ook van alle andere jongeren die hier rondhingen.

Cas volgde Peter het pand in. Er was de laatste jaren weinig aan onderhoud gedaan. De verf bladderde van de muren en waar dat niet gebeurde, hadden ze er met viltstiften van alles op gekladderd. De leuning van de trap hing erbij en de treden kraakten alsof ze ’t onder het minste gewicht zouden begeven. Ook binnen hing de jeugd rond, met hun onafscheidelijke blikjes cola aan de mond. Ze mompelden en met elkaar vormden hun conversaties een brom door het hele gebouw. Op de eerste verdieping was een ruimte die voor theater kon doorgaan, hoewel het nauwelijks over enige faciliteit beschikte. Er was een podium met een overjarige balletvloer die zwaar gehavend was. De tribune bestond uit krakkemikkige blokken waarop ranzige kussentjes lagen. Er was een klein barretje met schamele verlichting en een paar jongelui die daar zaten, gingen weg toen ze de rechercheur en de politiepastor zagen binnenkomen. Ze hadden geen zin in een goed gesprek met een oudere generatie of die nou autochtoon of van hun eigen komaf was. Achter de bar stond Mourina. Ze droogde glazen. Sihanna probeerde wat orde te scheppen in het meubilair. Ze gingen zo meteen dicht, dus waren ze aan het opruimen voor de volgende dag. Peter stelde Cas voor aan de meisjes. Mourina schonk wat te drinken in. Sihanna trok een paar stoelen bij een tafeltje en zette daar een paar glaasjes neer met waxinelichtjes erin.

Ze hadden het over de dag en de onrust, over de bekentenis van Anuar, over de storm buiten en de stilte nu, over de film die ze gedraaid hadden en over de sneren van rechercheur Stephan Berkovic waar ze uiteindelijk niet meer op gereageerd hadden. Het was – zo zou je kunnen zeggen – enigszins gezellig en het leek op de rust die je soms hebt na een enorme storm.

‘Er zit me iets dwars,’ zei Cas uiteindelijk. ‘Ik geloof dat er een vrouw was in het leven van Cornelis de Goede. Ik weet niet waarom... ’t zal wel intuïtie zijn, maar hij was nogal bezig met zijn uiterlijk. In ieder geval met zijn overgewicht.’

Sihanna keek hem aan, onverstoord, emotieloos bijna.

‘En u denkt dat die vrouw nieuw licht zou kunnen laten schijnen op de zaak?’

‘Liefde kan een motief zijn voor moord.’

Ze keek even Mourina aan. Die draaide haar hoofd weg. Er viel een ongemakkelijke stilte die werd doorbroken omdat Cas aanbood nog wat te drinken te halen. Hij stond op en liep naar de bar om de bestelling door te geven. Al die tijd hield hij een deel van zijn aandacht op de twee jonge vrouwen, die merkbaar onrustig waren. Cas liet dat maar even zo. Hij kon wel druk uitoefenen, maar wellicht kwamen ze zelf tot het besef dat ze de politie beter over alles zo goed mogelijk konden inlichten. Het was duidelijk: zij wisten meer.

Cas zette de drankjes op tafel neer en keek naar zijn collega die er ook al die tijd het zwijgen toegedaan had. Soms is ‘niets zeggen’ de beste vraag die voorhanden is. Sihanna schoof wat heen en weer op haar stoel.

‘Een vrouw, zegt u?’

Cas knikte.

‘Tja,’ zei Sihanna. ‘En wat wilt u dan van haar weten.’

‘Je kent haar?’

‘Ja.’

‘Je kent haar persoonlijk?’ vroeg Cas om haar te helpen. Het hoge woord moest eruit.

‘Ik ben die vrouw,’ zei ze uiteindelijk. Het klonk als een opluchting. Ze had het gezegd. Het was van haar schouders. Cas keek haar aan. Hermans knikte.

‘Jullie schelen behoorlijk wat in leeftijd, niet?’

‘Ik ben negenentwintig. Hij is vijfenvijftig. Was vijfenvijftig...’

‘Jullie hadden een relatie?’

‘Ach,’ zei Sihanna. ‘Die naam mag het niet hebben. Ik was smoorverliefd op hem, ja. En hij had ook... gevoelens. Misschien komt het wel voort uit deze situatie, hier. Je werkt zo intensief met elkaar. Je deelt passie en emotie, d’r zijn hier zoveel momenten van verdriet en vreugde. We leven in een hogedrukketel en ja, hou dan nog maar eens je hersens bij elkaar.’

‘Het is een goede liefde,’ zei Mourina plotseling. ‘Ik denk dat ik de enige ben die ervan weet. Ik vind dat ze voor elkaar geschapen zijn. Ze delen hun idealen.’

‘Waarom is het dan geen relatie?’ vroeg Hermans.

‘Omdat...’ Sihanna slikte en voor het eerst zag de rechercheur dat ze verdriet had. Overdag had hij het nog kunnen verwarren met angst of paniek vanwege de toestand in de buurt. Nu zag hij rouw in haar ogen; de tranen van een weduwe die geen weduwe was. ‘Omdat hij er geen toekomst in zag.’

‘Jij wel?’

‘Hij had twee huwelijken achter de rug. En allebei waren ze mislukt omdat hij zijn leven met deze jongeren belangrijker vond dan de relatie waarin hij verkeerde. Hebt u gehoord hoe zijn zoon en hij tegenover elkaar stonden?’

Cas knikte. ‘Maar zijn ex-vrouw spreekt met veel warmte over hem.’

‘Wie van de twee?’ vroeg Sihanna met enig cynisme.

‘Janice, de moeder van zijn zoon.’

‘’t Zal best,’ zei ze, alsof ze er niets van geloofde. ‘Als iets hem zeer deed, was het de volkomen uit het lood geslagen verhouding met zijn zoon. Als ze elkaar spraken, was het meteen oorlog. Tef is zelfs in Washington gaan wonen, omdat hij niets met zijn vader te maken wilde hebben. Zover is het gekomen.’

‘Maar wat zegt dat over een nieuwe relatie?’ vroeg Peter Hermans.

‘Cornelis zei dat hij die ellende niet nog een keer wilde meemaken. Ik ben nog geen dertig en – ja – ik wil kinderen. Ik weet niet waarom, maar ik heb altijd geweten dat ik moeder moet worden. Ik geloof niet dat mijn leven volkomen zou zijn als ik niet een zoon of een dochter zou hebben. En Cornelis zei: ‘Ik kan het een nieuw kind niet aandoen om een vader als ik te hebben.’ Geloof me, het deed hem net zoveel zeer als mij, maar er was geen mogelijkheid om iets samen te beginnen.’

‘Dan begrijp ik toch dat afvallen niet,’ zei Cas.

‘Dan begrijpt u de liefde niet,’ zei Sihanna en dat klonk hardvochtig. ‘Het is met liefde zo gesteld, meneer Wulffers... de gevoelens zijn er eerst en dan zijn ze er ook in volle kracht. En pas daarna gaan de hersens aan de gang om te kijken of het kan. Ik was verliefd op Cornelis de Goede en hij op mij. En we spraken hele nachten met elkaar. Via de computer. We deelden ons hele hart, terwijl we wisten dat er voor ons geen toekomst was.’

Cas knikte. Hij dacht dat hij het begreep.

De horeca won terrein in de buurt waar de politiepastor woonde. Het ene succesvolle restaurant trok het volgende etablissement aan. Hij woonde zelf boven Restaurant Boom waar hij heel vaak de ‘buurthap’ nam, zodat hij zich de gang naar de buurtsuper kon besparen en niet geconfronteerd werd met zijn danige gebrek aan kooktalent. Overdag sprak hij graag af in Café de Ponteneur vlak bij het spoor van het Muiderpoortstation, omdat je daar prettig kon zitten en rustig kon praten.

Nu was er op de hoek een ‘lounge-café’ gekomen, met een fiks terras en een grote aantrekkingskracht op jong goed. Hij wist dat de avond er één zou worden vol gepieker en hij koos ervoor om hier nog even wat te gaan drinken, ook om het gesprek met Sihanna door zijn geest te laten waaien. Een vriendelijk meisje bracht hem zijn cola-light.

‘U woont hier toch vlakbij?’ zei ze, terwijl ze haar kauwgom kauwde.

‘Ja, verderop, boven het restaurant.’

‘Dan is deze van het huis.’

‘Ach, wat aardig.’

‘Idee van de baas. We willen graag vriendjes blijven met de buurt. Dan kunnen we een potje bij ze breken vanwege de herrie.’

‘Herrie?’ Het lawaai viel Cas mee. Op de achtergrond was jaren zeventigmuziek te horen, vriendelijke ballads, ongetwijfeld van een verzamel-cd, want er werd nooit twee keer achter elkaar iets gedraaid van dezelfde artiest. Het was tegen tienen en hij wist niet wat hij moest doen tot hij in zijn zak het kaartje van Masja vond. Cas bedacht dat ze onmogelijk vierentwintig uur per dag, zeven dagen in de week in touw kon zijn voor haar ‘cliënt’ en pakte zijn mobiele telefoon om haar te bellen.

Ze nam op.

Ze woonde bij het Amstelstation en zo ver fietsen was dat niet. En ze had behoefte om alles op een rijtje te zetten, liefst met iemand die net zo of liever nog meer was ingewijd in deze zaak. Niet veel later zette ze haar groene fiets tegen een lantaarnpaal en liep naar het tafeltje waar Wulffers zat.

‘’t Zit u dwars, is het niet?’

‘Nogal,’ zei Cas.

‘Mij ook,’ knikte ze. Ze bestelde een jus d’orange en een glas water. ‘Wat precies?’

‘Pardon?’

‘Wat zit u dwars?’

Cas haalde diep adem, meer om even tijd te krijgen over zijn antwoord na te denken. Toen zei hij: ‘Dat Anuar zo snel uit zijn lethargie werd getrokken.’

‘Dus niet zijn plotselinge schuldbekentenis?’

‘Daar kan ik alleen maar zwart-wit over denken. Hij liegt, of hij spreekt de waarheid. Hij heeft het gedaan of hij is onschuldig. Er is geen middenweg.’

‘Ik heb met de psychiaters gepraat. Zij gaan ervan uit dat hij die lethargie heeft geveinsd. Dat hij maar deed alsof.’

‘Kan dat?’

‘In de literatuur is in ieder geval geen geval terug te vinden van iemand die zo plotseling uit die toestand ontwaakt en dan vervolgens ook weer zo redelijk kan formuleren. Ik ben geneigd om daar met de dokters in mee te gaan.’

‘Hij heeft een paar keer in zijn broek geplast.’

‘Sommigen gaan heel ver.’

Cas schudde zijn hoofd. Hij kon het zich niet voorstellen. Maar als de medische wetenschap volhield dat Anuar niet in een staat van waan was geweest, dan had hij geen been om op te staan. Het was ook niet duidelijk of in een rechtszaak die hele psychiatrie in Anuars voordeel dan wel nadeel zou spreken.

‘Maar wat denk jij?’

‘Ik ben geen psychiater. Ik moet afgaan op...’

‘Wat denk je,’ drong Cas aan.

‘Ik denk... dat hij geschokt was door wat hij zag of meemaakte of misschien wel door wat hij zelf heeft gedaan. En dat hij – bewust of onbewust – zichzelf in die toestand heeft laten komen. Sommige dieren hebben dat. Ze zijn schijndood, ze ademen nauwelijks en zelfs hun hartslag is niet meer waar te nemen. “Mors putativa” wordt die toestand genoemd en er zijn gevallen bekend waarbij mensen dezelfde symptomen hebben vertoond. Het verschil is echter dat bij Anuar het ademen en de hartslag gewoon doorgingen. Alleen zijn hersens leken tijdelijk uitgeschakeld.’

‘Kan iemand zo’n toestand faken? Ik bedoel: ervan uitgaande dat hij niets van medicijnen weet en nooit van die “mors putativa” heeft gehoord.’

‘Ik betwijfel het. Ik heb ook aan een vorm van epilepsie gedacht. Dan schakelt de geest in feite ook de mogelijkheid uit om nog te reageren op prikkels van buitenaf. Meestal na een overdosis aan die prikkels. Maar Anuar heeft geen geschiedenis in dat opzicht.’

‘Moet hij dan al eerder symptomen hebben gehad?’

Ze schudde haar hoofd.

‘Als het aangeboren is, dan noemen we het “idiopatisch”, maar het kan ook door een bepaalde gebeurtenis worden gecreëerd. Dan heet het “symptomatisch”, maar in beide gevallen duurt zo’n toestand meestal nooit langer dan een kwartier en in het ergste geval een uur. Anuar is bijna een dag lethargisch geweest. Het enige...’

‘Ja.’

‘Onzin.’

‘Nee, zeg maar,’ drong Cas aan.

‘Er is tussen 1916 en 1927 een zeldzame epidemie geweest van een ziekte die we “encefalitis lethargica” noemen. Er is niet veel van bekend. Maar wat ik terugvond was dat die toestand gegenereerd kon worden door traumatische voorvallen, en dat patiënten vervolgens de ziekte voelden aankomen. Ze kregen abnormale oogbewegingen, saccades genoemd, en na ontwaken kwamen ze veelal in een psychose terecht.’

‘En waarom denk je daaraan?’

‘Vanwege die opname op de telefoon. Stel dat Anuar voelde dat er iets met hem gebeurde – hij weet niet precies wat, misschien dacht hij dat hij doodging – en dat zijn zicht wegviel, vanwege die oogbewegingen. Dan is het wellicht logisch dat hij filmde.’

‘Waarom dan? Waarom filmde hij?’

‘Omdat hij het niet meer kon zien. En omdat hij misschien zelfs dacht dat hij het niet meer kon navertellen.’

‘Wat precies?’

‘Dat wat op die video staat.’

Cas schudde even met zijn hoofd alsof hij daarmee alle gedachten op een rijtje kon krijgen.

‘Kan er op een of andere manier worden vastgesteld of Anuar die toestand heeft gefaked?’

‘We kunnen een eeg laten maken, oftewel een hersenfilm.’

‘Kunnen jullie dat doen?’

‘Alleen als er toestemming van de patiënt is, of een uitdrukkelijk verzoek van de Officier van Justitie.’

‘Als het waar is wat je zegt, dat Anuar het voelde aankomen, die... wat het dan ook mag zijn, lethargie, dan er iets op die video staan, toch?’

‘’t Is maar een theorie.’

‘Maar daar staat niets op!’

‘Weet u dat zeker?’

Dat wist Cas niet. Hij haalde geld uit zijn zak voor de drankjes en stond op. Hij moest meteen naar Bureau Warmoesstraat.

Jorus de Kuijper wachtte af. Hij zat aan de monitor van een van de computers in de recherchetuin. Onderwijl vulde hij de dagelijkse sudoku van Het Parool in.

Het computerscherm liet hem in een lijst alle vergrijpen zien waarvan die avond aangifte werd gedaan. Aan het begin van de avond was het scherm nog brandschoon, nu waren er al vijf criminele feiten gemeld. Elk van hen betrof een auto-inbraak waarbij spullen werden ontvreemd.

‘Ik ga tot tien,’ had Jorus tegen Karen gezegd, die niet begreep waar hij mee bezig was. Naast hem lag een lijst met kentekennummers en daarnaast had hij een stapeltje afdrukken van de foto’s die hij die middag had genomen.

Even verderop was Stella de Groot nog altijd bezig met haar computeronderzoek. Peter Hermans was weer teruggekomen naar het bureau, ook al zat de dag er qua diensturen al weer lang en breed op. Hij ging bij haar zitten. Zij deed hem verslag.

‘Tot nu toe heb ik niet veel voor je,’ moest ze toegeven. ‘Op geen van de computers is ook maar iets van beeldmateriaal opgenomen. Dat was ook niet te verwachten. Mensen doen dat ook niet. Ze praten met elkaar en dat is een vrij saai beeld van een man of een vrouw achter de computer. Dat neem je niet op.’

‘Ik wil vooral weten waar de computer van Anuar stond. Weet je daar al iets meer over?’

‘Eigenlijk niet. Elke computer heeft een uniek ip-adres. Dat bestaat uit vier getallen van onder de duizend, gescheiden door punten. Het probleem alleen is dat netwerkmonteurs hun computers vaak hetzelfde nummer geven. Eigenlijk hebben alle computers in internetcafés allemaal 19.318.218.107. Nou ja, dat laatste getal varieert dan nog wel, maar dan weer zo willekeurig dat je nauwelijks zo’n draad terug kunt volgen.’

‘Daar schieten we wat mee op!’ zei Hermans cynisch.

‘Kun je het die jongen niet vragen?’

‘Die hebben ze zojuist een spuitje gegeven en die slaapt de komende uren zijn roes uit.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Misschien... misschien moet jij maar eens naar huis gaan. We hebben intussen een bekentenis van die knaap en als we wat vinden, zal het wel een filmpje zijn waarin hij de hersens van Cornelis de Goede inslaat met die schemerlamp.’

‘En dat zou jou teleurstellen?’

Hij keek haar aan. Hij was erg onvriendelijk tegen haar geweest toen hij haar verordonneerd had om naar Bureau Warmoesstraat te komen.

‘Sorry nog voor...’

‘Geeft niks. Ik ben het gewend.’

‘Ik vind het knap dat jij...’

‘Je hoeft mij geen complimentjes te geven vanwege een of ander misplaatst schuldgevoel. Ik doe mijn werk en jij doet jouw werk.’ Hij knikte. ‘Heb je een foto van die jongen?’

‘Hoezo?’

‘Nou, met die webcams kunnen al die gasten elkaar zien. Als Anuar regelmatig chatte, dan is zijn gezicht misschien bekend op het internet.’

‘Ik weet niet of ik die foto mag vrijgeven.’

‘Ik vraag het niet namens de politie, maar gewoon als privépersoon. Lost dat iets op?’

‘Nou...’ aarzelde Hermans, die er niet zo van hield de officiële regels te doorbreken, iets wat bijna dagelijks gebeurde met zo’n vent als Wulffers aan boord.

‘Ik vraag gewoon links en rechts of ze hem kennen. En of ze ook weten waar hij chatte.’

‘Je mag echt naar huis!’

‘Ik werk nu zeven jaar bij de politie en ik heb nog nooit echt politiewerk gedaan,’ glimlachte ze. ‘Gun mij ook eens een pretje.’

‘Maar...’

‘Je mag een gehandicapte niks weigeren,’ glimlachte ze opnieuw en dat werkte meteen op z’n schuldgevoel. Hij pakte het dossier erbij. Op datzelfde moment gierden de deuren van het bureau open. Cas Wulffers kwam binnen, met meer aplomb dan een tankwagen zou hebben gedaan.

‘Waar is dat filmpje!’ zei hij zonder te groeten.

Hermans gaf Stella de Groot het fotootje en liep naar de politiepastor toe.

‘We hebben geen filmpje.’

‘We hebben dat filmpje op de telefoon.’

‘O, dat filmpje,’ zei Hermans. Ze liepen naar zijn bureau. Hij pakte de telefoon en klapte die open. ‘Hier.’

Cas bekeek het.

‘Hoe draai ik het terug?’

‘Eh...’ haperde Hermans.

‘En kunnen we dit ook groot zien?’

‘Eh...’ sloeg Hermans vast.

‘Kom maar hier,’ zei Stella die net de foto onder haar scanner vandaan haalde. Hermans liep met de telefoon naar haar toe. Ze draaide haar hand er niet voor om. Binnen de kortste keren klikte ze een aantal snoertjes en plugjes aan elkaar. En toen was op de grote televisie in de recherchetuin zowaar het hele beeld gevuld met het filmpje. Ze keken er allemaal naar, behalve Jorus de Kuijper die een negende streepje zette op de uitdraai naast hem.

‘Wat zien we?’

‘Wat we al honderd keer gezien hebben.’

‘Wat moeten we zien!’

Cas klonk driftig, woedend bijna. Hij was overstuur, zo leek het. Er moest iets in het filmpje zitten wat ze over het hoofd zagen. Ze draaiden het opnieuw. Stella leerde de politiepastor hoe hij het beeld vooruit en achteruit kon spoelen. Hoe hij het stil kon zetten, beeldje voor beeldje. Zeker een halfuur was Cas bezig. En hij zag niet wat hij zou moeten zien. Het was gewoon het beeld van een jongen in close-up die een huis binnenliep, een hal doorging over iets heen stapte en vervolgens in een stoel ging zitten.

‘Bingo!’ riep Jorus plotseling.

‘Wat?!’ zei Cas in de veronderstelling dat Jorus ook naar de monitor keek.

‘We moeten even een imam gaan arresteren. Wie gaat er mee?’

Cas fronste. Toch niet imam Ghulam Ahmad?

Alleen Stella bleef achter op Bureau Warmoesstraat. Peter Hermans, Jorus de Kuijper, Cas Wulffers en wachtcommandante Karen Joosten reden met drie wagens naar de moskee. Het was intussen tegen twaalven en het publiek van de voorstelling in de Theaterfabriek keek op toen de politieauto’s met zwaaiende lichten en gillende sirenes het terrein opreden.

De imam liet hen binnen. Vanzelfsprekend deden ze hun schoenen uit bij het betreden van de kleine ruimte waar Wulffers die middag de geestelijke nog zo uitgebreid had gesproken over de brug tussen de geloven. Het was Jorus die het woord deed.

‘Meneer Ghulam Ahmad. Herkent u deze folders?’

‘Ja,’ zei hij. ‘Ze worden hier onder de ruitenwissers gestopt om mensen op te roepen naar ons vredesgebed te komen.’

‘Ziet u enig verschil tussen deze folder en deze?’

De imam keek ernaar. Hij schudde het hoofd.

‘Geen enkel.’

‘Erkent u dat deze folders door uw moskee worden gedrukt en worden verspreid?’

‘Natuurlijk erken ik dat. Als u mij vertelt wat u nu eigenlijk komt doen.’

‘Er is een verschil tussen deze folder en...’ Jorus pakte een foldertje en legde er een andere naast. Ze leken op het eerste gezicht identiek. ‘... Deze hier. Ziet u welk verschil?’ De imam wist het niet. ‘Bij deze folder hebt u het over de moskee Hasan El-Bana, en bij deze over de Hasan El-Bana moskee.’ Nu kwam er een lichte glimlach op het gezicht van de oude geestelijke.

‘Aha, u gaat mij arresteren op verdenking van het foutief gebruik van de Nederlandse taal.’

‘Nee,’ zei Jorus de Kuijper. ‘Deze folder werd vanmiddag achtergelaten op de ruiten van auto’s waarin zich te stelen voorwerpen bevonden, zoals navigatiesystemen of mobiele telefoons of autoradio’s. En deze folder – de andere – op auto’s waar niks in zat.’

‘Ja?’ fronste de imam.

‘En vanavond is bij tien van de auto’s waarop deze folder is aangebracht, ingebroken.’

De geestelijke keek naar Cas Wulffers en daarna naar rechercheur Peter Hermans. Hij was geschokt. Hij nam de velletjes papier in zijn handen en bekeek ze alsof het ’t meest verwerpelijke was dat hij ooit in handen had gehad.

‘Bedoelt u...’

‘Ik bedoel: hier zit een systeem in. Met uw folders wordt overdag bepaald welke wagens buit bevatten en welke niet. En ’s avonds – als er minder zicht is – kunnen de rovers dan hun werk doen. Ze hebben geen zaklantaarns nodig. Ze slaan een ruitje in van de wagen met de ‘goede’ folder en ze hebben hun spullen binnen.’

Hij was verslagen. Hij moest gaan zitten en omdat er geen stoelen waren, ging hij naar de grond. Cas had het aangehoord en ook Peter was ontsteld over dit briljante criminele systeem met zulke ontluisterende gevolgen.

‘Ik ben medeplichtig aan een misdaad,’ zei de imam. ‘Ik werk mee aan de criminaliteit in Amsterdam.’

‘Precies,’ zei Jorus en hij wilde zijn handboeien tevoorschijn halen. Peter legde zijn hand erop.

‘Onbewust,’ zei hij. ‘Dat kunnen wij niet tegen u gebruiken. Daar gaat het ons ook niet om.’ Jorus reageerde enigszins gestoken. ‘Maar het zou ons wel helpen als u ons kon vertellen wie die folders precies uitdeelt in de stad.’

‘Dat weet ik niet.’

‘Ze worden toch hier gedrukt. Ik neem aan dat dit leden zijn van uw... moskee.’

‘Ongetwijfeld.’

‘Dan kent u toch hun namen?’

‘Nee,’ zei de imam.

‘Nee?’ vroeg Peter Hermans.

‘Nee,’ zei de imam nogmaals. ‘Want de coördinatie van die folderverspreiding is in handen van Anuar Machaoui.’

Een halfuur later waren ze terug op Bureau Warmoesstraat. De nacht was gevallen en blijkbaar had Stella de Groot zich laten ophalen. Ze was er niet meer. Ze liepen stil terug naar hun verschillende werkplekken en eigenlijk zou iemand nu moeten zeggen: ‘Let’s call it a day!’ zoals Amerikanen het einde van een werkdag aankondigden. Ze konden nog niet weg, maar ze hadden elkaar ook niets meer te zeggen.

Hermans was de eerste die de stilte doorbrak.

‘Misschien moeten we wennen aan de gedachte dat Anuar gewoon de dader is. Hij heeft een motief. Een Nederlandse jongen is verliefd op zijn zusje en Cornelis de Goede wil wellicht bemiddelen. Anuar doet zich voor als het braafste jongetje van moskee Hasan El-Bana, maar runt ondertussen een klein misdadigersgilde dat zich bezighoudt met georganiseerde autoroof. De hele vredesmoskee is een dekmantel voor een stel Marokkaanse jongeren die helemaal niet van plan zijn een brug te slaan tussen wie dan ook, maar die alleen rottigheid van plan zijn. Anuar slaat Cornelis de Goede de hersens in en stelt zich vervolgens aan als een psychiatrisch patiënt, want wie weet levert hem dat strafvermindering op of vermindering van toerekeningsvatbaarheid. We hebben een motief, we hebben het “wat, waar, wanneer en waarmee”, we hebben zelfs het “waarom”. Ik zie geen reden om de zaak niet te sluiten.’

‘Ik heb maar één reden,’ zei Cas.

‘En die is?’

‘Dat het zo’n enorme teleurstelling is.’